-
1 sleep
n. slaap; coma--------v. slapen; uitrusten; liggen (- met)sleep1[ slie:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:go to sleep • gaan slapen, in slaap vallenmy foot has gone to sleep • mijn voet slaaptnot lose sleep over something • niet wakker liggen van ietssend to sleep • in slaap doen vallenhave a good sleep • goed slapen————————sleep2♦voorbeelden:sleep late • uitslapensleep on • doorslapensleep out • buitenshuis/in de open lucht slapensleep on/over something • een nachtje over iets slapensleep together • met elkaar naar bed gaansleep with someone • met iemand naar bed gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:sleep off one's hangover • zijn roes uitslapen -
2 sleep around
sleep around
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский